Op 12 oktober 2023 heeft het Europese Hof van Justitie uitspraak gedaan over de rechtskeuzemogelijkheid in de Erfrechtverordening (ErfVo).
In principe is in internationale nalatenschappen het recht van de laatste gewone verblijfplaats van toepassing op de gehele nalatenschap. Artikel 22 ErfVo geeft de mogelijkheid om het recht te kiezen van de staat van de nationaliteit.
Het betrof een Oekraïense onderdaan met gewone verblijfplaats in Polen. Zij wenste een testament op te maken, waarbij zij een rechtskeuze maakt voor het Oekraïense recht. Haar vermogen bevatte onder meer de mede-eigendom van een Pools onroerend goed.
De notaris wou de akte niet verlijden. Allereerst omdat de rechtskeuze uit artikel 22 ErfVo zou zijn voorbehouden voor onderdanen van een lidstaat. Verder is er een bilaterale overeenkomst tussen Polen en Oekraïne (overeenkomst van 24 mei 1993 tussen de Republiek Polen en Oekraïne) die in een opdeling voorziet van het toepasselijk recht bij internationale nalatenschappen. Voor onroerende goederen geldt het recht van de staat waar het onroerend gelegen is; voor roerende goederen het recht van staat van de nationaliteit. Die overeenkomst kent geen mogelijkheid om een rechtskeuze te maken. Deze overeenkomst primeert volgens de notaris op de Erfrechtverordening, omdat op grond van artikel 75 ErfVo deze overeenkomst blijft bestaan.
Op beide punten is een prejudiciële vraag gesteld aan het Hof van Justitie:
- Is de mogelijkheid om een rechtskeuze te maken inderdaad beperkt tot onderdanen van een lidstaat?
- Is het zo dat men op grond van artikel 75 ErfVo geen rechtskeuze kan maken indien er een bilaterale overeenkomst bestaat tussen een lidstaat en een derde land (afgesloten voor de inwerkingtreding van de ErfVo), waarbij die overeenkomst de mogelijkheid tot rechtskeuze niet regelt?
Het antwoord van het Hof op de eerste vraag is vrij kort. Uiteraard is het niet zo dat enkel onderdanen van een lidstaat een rechtskeuzemogelijkheid hebben. Artikel 22 ErfVo kent dat recht toe aan “elke persoon”, en dus ook onderdanen van derde landen. Dat de ErfVo een ruimere toepassing vindt dan enkel ten aanzien van lidstaten, blijkt ook uit artikel 20 ErfVo. Dat artikel erkent de de universele werking van de ErfVo. Gerechten van een lidstaat zullen dus in bepaalde gevallen ook het recht van derde staten moeten toepassen. Ook de bevoegdheidsregels uit artikel 5 en 6 ErfVo hebben in bepaalde gevallen maar nut als ook derde landen betrokken zijn.
Op de tweede vraag geeft het Hof ook een duidelijk antwoord. Indien een lidstaat een bilaterale overeenkomst heeft gesloten met een derde land op het vlak van erfopvolging voor de inwerkingtreding van de ErfVO, dan primeert deze overeenkomst. Het recht om het toepasselijk recht op de erfopvolging te kiezen is dus geen absoluut beginsel en artikel 75 belemmert niet dat bilaterale overeenkomsten de rechtskeuzemogelijkheid kunnen ontnemen.
June, 19 december 2023.