De week van 24 juni 2024 bracht ons vlak voor het zomerverlof enkele publicaties van de Vlaamse Belastingdienst, maar geen nieuwe inzichten. Eén van de voorafgaande beslissingen is wel nieuw, in die zin dat over de techniek nog geen voorafgaande beslissing werd gepubliceerd.
Er zijn 3 voorafgaande beslissingen gepubliceerd:
- Inbreng-schenking (schenking van aandelen via inbreng in een maatschap) (VB 24017)
- Inbreng-schenking (schenking van een vordering via inbreng in een maatschap (VB 24014)
- Verblijvings- en toekenningsbeding (VB 23094)
1/ VB24017: schenking via inbreng in een maatschap
De techniek is ondertussen voldoende bekend. Ouders brengen roerende goederen in een maatschap in, en realiseren naar aanleiding van die inbreng een schenking. In de beslissingen die daarover zijn gepubliceerd gebeurt dat op 2 manieren. Een meer theoretische toelichting, inclusief de geldigheid, leest u in dit artikel.
In een eerste optie vragen de ouders als inbrengers om aandelen uit te geven aan hun kinderen. Deze constructie is civielrechtelijk volgens ons niet geldig als onrechtstreekse schenking. De aandelen komen immers in principe toe aan de ouders en een schenking ervan kan enkel via notariële akte. In een tweede optie gebeurt de inbreng zonder uitreiking van nieuwe aandelen. Op die manier is er wel een geldige (onrechtstreekse) schenking.
De opzet in VB24017 is de eerste optie. De ouders richten een maatschap op, en brengen aandelen van een vennootschap in. De maatschap geeft daarvoor aandelen uit, zowel aan de ouders als aan de kinderen. Van deze schenking zullen zij een bewijsdocument opmaken. Nu de ouders inbrengen, en de maatschap daarover aandelen uitreikt, komen deze in principe toe aan de ouders. Voor een schenking is een notariële akte nodig, aangezien de ouders een identiek vermogensbestanddeel schenken aan hun kinderen (rechtstreekse schenking).
Net zoals bij de eerdere voorafgaande beslissingen over deze techniek (zie de recente overzichten in eerste nieuwsbrieven: link en link), bevestigt de Vlaamse Belastingdienst dat de volgende fictiebepalingen niet van toepassing zijn: art. 2.7.1.0.3. VCF, art. 2.7.1.0.5. VCF, art. 2.7.1.0.6. VCF, art. 2.7.1.0.7. VCF, art. 2.7.1.0.9. VCF, art. 3.17.0.0.2. VCF. Over de burgerrechtelijke geldigheid spreekt de Vlabel zich uiteraard niet uit.
2/ VB 24014: schenking van een vordering via inbreng in een maatschap
Deze voorafgaande beslissing is nieuw wat de constructie betreft, nu daarover volgens ons nog geen voorafgaande beslissing werd gevraagd.
Eveneens maakt men hier gebruik van de techniek van de inbreng-schenking. Via een inbreng in een maatschap wenst men een schenking te realiseren. Ook in deze voorafgaande beslissing maakt men gebruik van de variant zoals bij VB 24017. Volgens ons is de schenking die men doet niet geldig, omdat het gaat om een rechtstreekse schenking waarover een notariële akte nodig is. Als gevolg van de inbreng komen aan de ouders aandelen toe, die ze eigenlijk enkel via notariële akte kunnen schenken. De ouders vragen dat men een deel van de aandelen – die zouden moeten toekomen aan de ouders – toekent aan de kinderen (zie hoger).
Nieuw is de manier waarop men de inbreng realiseert. De verzoekers verwijzen naar de regelgeving rond private privaks. Eén van de vereisten in het kader van die regelgeving is dat een investeerder minstens een inleg moet doen van 25.000 euro. Een maatschap ziet men daarbij – omwille van het gebrek aan rechtspersoonlijkheid – niet als de investeerder. Wel de achterliggende vennoten. Met andere woorden, als er 2 vennoten zijn, dan moet elke vennoot dus een inleg hebben gedaan van dat bedrag. Dat is geen evidentie, zeker niet bij bestaande investeringen die men in een maatschap wenst in te brengen.
Dat is hier ook zo. Wat de exacte verhoudingen zijn in de maatschap vermeldt de voorafgaande beslissing niet. In de algemene toelichting vermeldt men enkel: “Voor een vennoot met 1% van de aandelen van een maatschap, betekent dit een minimale tegenwaarde van het betrokken fonds van € 2.500.000,00 om aan de minimum participatiewaarde van deze 1%-vennoot te komen.”
Om die reden doet men de volgende inbreng in de maatschap wat deze investeringen betreft. Er zijn ook nog andere inbrengen, maar het betreft dan voornamelijk van vorderingen op vennootschappen en beleggingen. Die laten we hier even buiten beschouwing. De investeringen in de private privaks vertegenwoordigen een bepaalde waarde. De inbrengers verbinden zich er toe om die actuele waarde in te brengen. De betaling gebeurt maar zodra er een terugbetaling is vanuit het investeringsfonds. Tot en met dat moment van betaling ontstaan er vorderingen van de maatschap op de inbrengers, die jaarlijks een rente opbrengen.
De inbreng zijn met andere woorden niet de gerechtigdheden in de private privak zelf. Het is de tegenwaarde van die investeringen. Ten aanzien van die privak wijzigt de aandeelhouder dus niet.
De Vlabel doet uiteraard geen uitspraak over de geldigheid van dergelijke inbreng met de gebruikelijke passage dat zij geen uitspraak doet over de “burgerrechtelijke geldigheid van de verrichting.”
Behalve de specifieke feiten is het overige deel van de voorafgaande beslissing relatief gelijklopend aan de andere beslissingen over de schenkingen via een maatschap. Er is geen toepassing van de fictiebepalingen uit artikel 2.7.1.0.3 VCF, artikel 2.7.1.0.6. VCF, artikel 2.7.1.0.7 VCF. Omwille van de specifieke last tot betaling van een bedrag opgenomen in het bewijsdocument bij de schenking, is er ook nog de vraag naar de toepassing van artikel 2.7.1.0.9 VCF. In de specifieke context en verhouding van het bedrag tot de omvang van de schenking is dit artikel niet van toepassing.
Omwille van de specifieke opzet met als resultaat dat de inbrengers een schuld hebben ten aanzien van de maatschap, voor de toezegging van een terugstorting vanuit het investeringsfonds, is er de vraag naar de toepassing van artikel 2.7.3.4.4. VCF. De Vlabel bevestigt dat dit artikel niet van toepassing is. Men kan het feit dat er sprake is van een schenking (via de inbreng in de maatschap) niet combineren met het feit dat er in de nalatenschap van de schenker (inbrenger) een passief zou zijn. Dat is correct. Het is niet mogelijk om langs de actiefzijde een actief op te nemen op grond van een fictiebepaling, terwijl er aan de passiefzijde een schuld zou zijn die aftrekbaar is. Die schuld zou dan de leveringsverplichting zijn van een schenking die nog niet is uitgevoerd. E.e.a. zou elkaar opheffen als men de combinatie toelaat.
Over de toepassing van de artikelen 2.7.1.0.3, 1°-2° VCF en artikelen 2.7.3.4.3. VCF kan de Vlabel geen uitspraak doen, omdat het gaat over de bewijsmiddelen (artikel 3.22.0.0.1, §3 VCF).
Kortom, een beslissing over een techniek waarover nog geen voorafgaande beslissing is geweest. Maar de beslissing van de Vlabel is relatief gelijkaardig als bij andere beslissingen.
3/ VB 23094: toekennings- en verblijvingsbedingen
Opnieuw een voorafgaande beslissing over huwelijksvoordelen in een stelsel van scheiding van goederen (voor de eerdere overzichten, zie link, link en link.
Het gaat om aanstaande echtgenoten die de huwelijksvermogensrechtelijke gevolgen van het huwelijk willen vorm geven in een huwelijksvermogensstelsel met scheiding van goederen. Zij hebben samen 2 gemeenschappelijke kinderen. Aan dat basisstelsel wensen zij een aantal verfijningen aan te brengen ten voordele van de langstlevende echtgenoot. Dat doen zij via een optioneel toekenningsbeding en een optioneel verblijvingsbeding.
Met die regelingen willen zij de langstlevende echtgenoot beschermen op een manier die toch vermogensrechtelijke autonomie verleent aan de echtgenoten. Die regeling moet bovendien herroepelijk zijn en kwalificeren als een huwelijksvoordeel. Op die manier is de regeling ook bestand tegen aanspraken van de kinderen, tenminste voor het deel dat aanwinsten betreft.
De Vlabel aanvaardt opnieuw dat de uitwerking van het toekennings- en verblijvingsbeding niet onderworpen is aan schenk- of erfbelasting. Deze clausules maken voor hen evenmin fiscaal misbruik uit.
June Advocaten, 1 juli 2024.